In het licht van het door de rechter teruggedraaide inreisverbod van drie imams, die door velen van haatprediking worden beschuldigd, stelde Marcia Luyten zichzelf in haar artikel in de Volkskrant van 24 februari jl. de vraag of de grondslag voor de beperking van de vrijheid van meningsuiting niet zou moeten worden verbreed.
Grondslag voor beperking van vrijheid van meningsuiting moet niet worden verbreed
Het antwoord daarop is simpel: nee, dat moet vooral niet. Ten eerste is de wetgeving rond de beperking van de vrijheid van meningsuiting al ruim genoeg en, anders dan in het artikel wordt gesuggereerd, niet uitsluitend gekoppeld aan (potentiële) bedreiging van de openbare orde. Of zo’n beperking toelaatbaar is, hangt af van drie factoren: hoe duidelijk de wettelijke basis ervoor is, hoe legitiem de reden is, en of de inbreuk echt noodzakelijk is omdat er geen minder ingrijpende alternatieven zijn.
Het is de wetgever die via wet- en regelgeving bepaalt waar de grenzen van de vrijheid van meningsuiting liggen. Niet door voor te schrijven wat men wél mag zeggen, maar door bepaalde uitingen strafbaar te stellen, zoals belediging, smaad, laster, discriminatie of haatzaaien. Zo werd de publicatie en verspreiding van het werk van De Goerees verboden omdat het aanzette tot haat tegen Joden, en werd Wilders veroordeeld voor groepsbelediging vanwege zijn “minder, minder, minder”-uitspraak.
Ook als het beschermen van een legitiem belang erbij gebaat is, kan een beperking van de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd zijn. Artsen en advocaten mogen bijvoorbeeld niet vrijuit spreken over zaken die zij behandelen, tenzij hun cliënt of patiënt daar expliciet toestemming voor geeft, omdat schending van het beroepsgeheim strafbaar is. De rechter gaf YouTube bovendien gelijk toen het platform bepaalde gebruikers verbood om desinformatie over coronavaccinaties te verspreiden.
Fundamentele vrijheden, zoals de vrijheid van meningsuiting, kunnen of moeten soms worden beperkt vanwege de paradox van de democratische rechtsstaat: om vrijheden te beschermen, is het soms nodig ze in te perken. Geen enkel grondrecht of verdragsrecht is ooit absoluut geweest of zo bedoeld. In een (liberale) democratische rechtsstaat eindigt de vrijheid om rechten uit te oefenen waar deze de rechten van anderen onevenredig schaadt.
Dit betekent echter niet dat men nooit uitspraken mag doen die anderen kunnen schofferen of kwetsen. In het publieke debat geldt, op basis van nationale en internationale rechtspraak, een ruime vrijheid om maatschappelijke kwesties op welke manier dan ook te bespreken. Onder bepaalde omstandigheden mag iemand zelfs beledigende uitspraken doen. Waar precies de grens van de vrijheid van meningsuiting ligt in een specifiek geval, hangt af van de context en wordt uiteindelijk door de rechter bepaald.
Deze zaak gaat niet (primair) om de vrijheid van meningsuiting
Ten tweede draait de vraag over de toelaatbaarheid van het inreisverbod voor deze imams—die al dan niet terecht ‘haatpredikers’ worden genoemd—niet, of in ieder geval niet primair, om de vrijheid van meningsuiting. Het gaat hier vooral om hun recht om deel te nemen aan een vergadering of betoging met gelijkgestemden. Ze zijn immers uitgenodigd om te spreken als onderdeel van een protest en om een tegengeluid te laten horen tegen de toenemende demonisering van moslims. Dit valt onder een ander grond- en verdragsrecht, waarvoor de mogelijkheden tot beperking kleiner zijn. In dit geval is de bescherming van de openbare orde wél een belangrijk argument.
Rechters zijn doorgaans terughoudend met het beperken van dit recht. De inhoud van de boodschap die iemand wil verkondigen is op zichzelf meestal niet voldoende reden om een vergadering of betoging te verbieden. Dit principe geldt ook voor verzoeken om demonstraties van bijvoorbeeld Pegida of Viruswaanzin te verbieden—iets waar Wilders in zulke gevallen uiteraard achter staat. Beperkingen op dit recht zijn alleen toegestaan als er een duidelijke, voorzienbare en vooral concrete bedreiging voor de openbare orde is.
Een voorbeeld hiervan is de publieke Koranverbranding door de Nederlandse Pegida-voorzitter in Arnhem in 2024. Burgemeester Marcouch zag in dat dit tot woede en protest kon leiden, maar besloot het niet te verbieden omdat er onvoldoende gevaar was voor rellen, vernieling of geweld. Er was dus geen sprake van een concrete bedreiging voor de openbare orde die een verbod rechtvaardigde.
Ongelijk bij rechter vooral gevolg amateuristische verweer minister Faber
Dat minister Faber in dit geval ongelijk kreeg, is geen bewijs voor een tekortkoming in de wetgeving rond de beperking van grond- en verdragsrechten, noch een kwestie van een te liberale of “wereldvreemde” rechter. Het probleem lag bij de overheid zelf, die met onvoldoende sterke argumenten kwam. De stellingen van het ministerie van Asiel en Migratie waren simpelweg niet overtuigend genoeg.
Minister Faber bracht weinig meer in dan vage en weinig concrete beweringen over de vermeende bezwaren tegen de islam in het algemeen. Daarbij verwees zij naar “opvattingen en uitspraken over geslachtsgemeenschap met minderjarigen, homoseksualiteit en polygamie”, die volgens haar zeer verwerpelijk en in strijd met liberale westerse waarden zouden zijn. Verder voerde zij aan dat deze standpunten al tot “maatschappelijke verontwaardiging” hadden geleid. Maar maatschappelijke verontwaardiging, ongeacht of deze terecht is, vormt op zichzelf geen concrete bedreiging voor de openbare orde. De rechter oordeelde dan ook terecht dat de minister had nagelaten om specifiek aan te geven welke uitspraken van de imams zouden bijdragen aan spanningen of zelfs oproepen tot onrust en geweld.
Opvallend is bovendien dat minister Faber zélf aanvoerde dat de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid had geconcludeerd dat deze imams géén extremistische sprekers zijn. Ook werden hun uitspraken over het Israëlische regime en de ontkenning van Hamas-wandaden, hoewel discutabel, geplaatst in het bredere patroon van desinformatie in het Palestijns-Israëlische conflict. Hoewel het uiteraard prijzenswaardig is dat de minister dit eerlijk vermeldde, is het strategisch onhandig om dit als argument te gebruiken wanneer men wil aantonen dat er sprake is van een ernstige bedreiging voor de openbare orde.
Op persoonlijke titel wil ik daarbij opmerken dat fanatisme en extremisme niet exclusief verbonden zijn aan één enkele religie. Ook binnen het christendom zijn er in Nederland personen en groeperingen die zich zeer negatief uitlaten over homoseksualiteit of zonden tegen (hun interpretatie van) de wil van God. Sommigen roepen zelfs openlijk op tot de vernietiging of uitsluiting van andere geloven. De SGP blijft bijvoorbeeld vasthouden aan artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis uit de zestiende eeuw. Daarnaast zijn journalisten in Urk en andere plaatsen mishandeld door ‘brave christenen’, enkel omdat zij verslag deden van kerkgemeenschappen die zich niet aan de coronamaatregelen hielden.
Minister Faber – die, omdat ze immers “beleid ís”, wel vaker moeite heeft met het deugdelijk onderbouwen van haar narratief—heeft opnieuw verzuimd om concreet aan te geven welk gevaar de komst van deze sprekers zou vormen voor de openbare orde in Nederland en de EU. In plaats daarvan bleef ze steken in vage, niet-onderbouwde beweringen over hoe hun aanwezigheid mogelijk een radicaliserend effect zou kunnen hebben op aanhangers binnen de pro-Palestina-beweging, of zou bijdragen aan een klimaat van haat, vijandigheid en geweldsverheerlijking.
Ook het argument dat het inreisverbod brede steun kreeg in de Tweede Kamer wist de rechter—terecht—niet te overtuigen. In het recht bepaalt immers niet de absolute meerderheid wie gelijk heeft of krijgt. Wat politiek wenselijk is, net als de publieke opinie, is niet relevant voor juridische beslissingen.
Als minister Faber haar standpunt beter had onderbouwd met degelijk en concreet bewijs over zowel de ernst en verwijtbaarheid van de uitspraken van de sprekers als het vermeende gevaar voor de openbare orde, dan had de rechter wellicht anders geoordeeld. Dit had gekund door objectief en verifieerbaar aan te tonen dat en op welke wijze werd voldaan aan de toepasselijke wettelijke bepalingen. Dat het inreisverbod uiteindelijk werd verworpen omdat het was gebaseerd op vooroordelen en ongefundeerde aannames, is dan ook alleen maar toe te juichen. Het bevestigt dat populistische retoriek in de rechtszaal niet overtuigt.
Niet (te) gretig zijn om bevoegdheid tot beperking van grondrechten uit te breiden
Kortom, hoewel het in bepaalde gevallen nodig kan zijn om het gebruik van grond- en verdragsrechten te beperken, moet de overheid niet te snel grijpen naar een uitbreiding van de bevoegdheid om dit te doen. De beperkingen op deze rechten bestaan niet voor niets en zijn bewust strikt afgebakend als algemeen uitgangspunt.
Of een beperking in een specifiek geval binnen de geldende wettelijke kaders valt, hangt sterk af van hoe dit wordt beargumenteerd. Dit is des te belangrijker omdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens weliswaar stelt dat overheden terughoudend moeten zijn bij het inperken van grondrechten, maar hen ook een bepaalde ‘margin of appreciation’ (beoordelingsvrijheid) geeft bij de toepassing van deze beperkingen. Toch zijn er grenzen aan die beoordelingsvrijheid: deze moeten altijd gebaseerd zijn op concrete en objectief verifieerbare feiten, niet op populistische praat.
Laten we daarom doen wat minister van Justitie en Veiligheid van Weel had moeten doen en de vrijheden van meningsuiting, vergadering en betoging zo veel mogelijk beschermen tegen demagogische en onwetende haatzaaiers, maar dan wel vooral die uit politiek Den Haag zoals de PVV. Want juist vandaag de dag is dat misschien wel belangrijker dan ooit!
Steun het anti-populistische geluid!
Wil je dit opiniërende platform maandelijks steunen met een bescheiden financiële bijdrage? Dat kan via deze link: Columns (stripe.com)
Of steun het platform eenmalig met een bedrag naar keuze invullen: https://buy.stripe.com/00g176ce24rc3Cg3cc
