Kamerlid André Flach van de SGP heeft samen met Joost Eerdmans van JA21 een wetsvoorstel ingediend om de versterkte gebedsoproep aan banden te leggen omdat de islamitische oproep tot gebed een te dominante plek zou innemen in de openbare ruimte. “Met zo’n versterkte gebedsoproep wordt indringend beleden: Allahu Akbar, zoals we dat helaas kennen: Allah is de grootste. Stel dat je daarnaast woont: je kunt geen kant op. Er wordt minutenlang een islamitische geloofsbelijdenis over een wijk uitgestrooid. Dat is een aantasting van de publieke ruimte.’ aldus Flach die ook beweert dat de oproep “on-Nederlands” zou aanvoelen.

Overigens is het bezwaar vanuit de SGP tegen de azan – de islamitische oproep tot gebed – uiteraard niet nieuw. De SGP probeert al jaren die gebedsoproep tegen te gaan en stelde onder meer in 2019 dat zij een verbod wilde voor moskeeën om dagelijkse gebedsoproepen te doen met de woorden Allahu Akbar. “We zijn hier niet in het Midden-Oosten. We hoeven het niet normaal te vinden dat er op zoveel momenten, met dat volume ‘Allah is groot’ door de straten schalt”, beweerde voormalig SGP-leider Van der Staaij in het NOS Radio 1 Journaal. Het voorwendsel van de intentie om het publieke domein te beschermen tegen geluidsoverlast was uiteraard flinterdun. Geluidsoverlast van kerkklokken zal de SGP namelijk een worst zijn, want dat is ‘Nederlands’. Het christelijke geloof moet immers ,anders dan het islamitisch geloof, wél beschermd worden, althans volgens de SGP.                                                                                             Dat de SGP meent dat er een goede grond is voor een onderscheid tussen het christelijke geloof en andere religies kan niet als een verrassing komen. Zo beweerde de SGP dat het islamitische geloof een bedreiging vormt voor de Nederlandse normen en waarden. Dat het een gotspe is dat de SGP het waagt om een religie te betichten van aantasting van democratische normen en waarden gaat aan die partij voorbij. In de afgelopen 80 jaar is het ook niet de islam geweest die verantwoordelijk is voor de grootste en meest ernstige inbreuken op fundamentele mensenrechten in Nederland. JA21 heeft, ondanks de genomen afstand van het FvD, herhaaldelijk bewezen ook niet bepaald vies te zijn van openlijke discriminatie van met name moslims. Om deze redenen mag de validiteit van de bezwaren van de SGP en JA21 en hun beweerdelijke oprechtheid met een korreltje zout worden genomen, ongeveer ter grootte van de Rots van Gibraltar.

In onderhavig artikel wordt ingegaan op de Memorie van Toelichting van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet openbare manifestaties in verband met het beperken van gebedsoproepen. Hierbij zal allereerst worden ingegaan op de algemene overwegingen en daarna op de juridische argumenten van de indieners.

Algemene overwegingen van Flach en Eerdmans                                                                                              Even onorigineel als niet overtuigend werpen Flach en Eerdmans het argument van de associatie van de woorden “Allahu Akbar” met terrorisme op en vullen dat aan met de stelling dat die woorden sommige moslims en mensen die vanwege religieus fundamentalisme naar Nederland zijn gevlucht en andere mensen een gevoel van onveiligheid zou geven. Nog afgezien van het populistische gehalte van die bewering geldt dat wetgeving uiteraard niet haar grondslag dient te vinden in subjectieve perceptie van sommige burgers. Er zijn ook miljoenen mensen vermoord en onderworpen onder beroep op Gods vermeende wil en duizenden hebben de dood gevonden aan het kruis zonder dat wordt beweerd dat de voering van de crucifix op zichzelf oproept tot die marteling. En ieder die overigens denkt dat de islam inherent minder tolerant is dan andere religies moet voor de grap maar eens Leviticus erop naslaan.

Het grootste struikelblok voor Flach en Eerdmans is uiteraard dat art. 6 Grondwet en de Wet openbare manifestaties stevig in de weg staan van hun wetsvoorstel. Het is voor een jurist bijna komisch om te zien hoe krampachtig zij proberen te verhullen dat hun wetsvoorstel op iets anders is gericht dan discriminatoire bandeling van de islamitische gebedsoproep. Daarom roepen ze ad nauseam dat men uiteraard wel mag oproepen tot gebed, maar dat er een fundamenteel verschil is tussen de wijze waarop dat vanuit de moskee gebeurt ten opzichte van de christelijke kerk. Ze doen dat op een dusdanig belabberde wijze dat het voor eenieder kristalhelder is dat het hen echter uitsluitend gaat om inperking van de islamitische gebedsoproep in het openbaar op zichzelf als middel om de door hen gepercipieerde ‘islamisering’ van Nederland tegen te gaan. Wat onder islamisering moet worden verstaan wordt overigens niet duidelijk, al geldt dat voor de SGP op grond van de door die partij voorgestane invoering van christelijke sharia, beter bekend als de Nederlandse Geloofsbelijdenis élk ander geloof behalve het hare die partij een gruwel is en JA21 vooral een FvD-light agenda voorstaat op basis van een vaag ‘geloof’ in de superioriteit van de Westerse samenleving en het ‘eigen’ volk. Het narratief over het fundamentele verschil tussen de eigenheid van kerkklokken en de vanaf de minaret gezonden azan overtuigt dan ook niet, vooral omdat uit de Memorie van Toelichting zonder meer blijkt dat Flach noch Eerdmans feitelijk verstand hebben van de juridische en feitelijke argumenten die ze opwerpen en zichzelf aan de lopende band tegenspreken. Ironisch genoeg gooien Flach en Eerdmans dan ook zelf hun eigen ruiten in en is hun wetsvoorstel al een op voorhand verloren zaak voordat dit in de Kamer, laat staan de Raad van State wordt besproken.  Het grootste bezwaar van de indieners is dat gemeenten op grond van de Wet openbare manifestaties en andere relevante regelgeving uitsluitend bevoegd zijn om de duur en geluidssterkte van de gebedsoproep te mogen reguleren. Uit het hierna aangevoerde met betrekking tot de juridische argumenten zal duidelijk worden waarom dat geen enkel probleem is.

Juridische overwegingen                                                                                                                                                                             Flach en Eerdmans beweren dat art. 10 van de Wet openbare manifestaties onvoldoende specifiek en concreet aangeeft wat de exacte normen zijn voor de duur een geluidssterkte van een versterkte gebedsoproep en dat verbetering van dat artikel door verstrekken van meer duidelijkheid op dat punt niet volstaat, maar dat ten principale een heroverweging dient plaats te vinden van de versterkte gebedsoproep. Op zichzelf is dat een juiste constatering en hebben ze wel een punt, doch zij gaan eraan voorbij dat die bepaling ook niet is bedoeld met de intentie om gecentraliseerd normen te stellen in dat kader omdat regulering van openbare manifestaties onder het gezag van de burgemeester valt. In beginsel kan ik mij nog vinden in de redenering dat het van het oogpunt van uniformiteit beter zou zijn om wel gecentraliseerd de basisnormen vast te leggen om willekeur te voorkomen. Zo is niet denkbeeldig dat bijvoorbeeld in Urk of Staphorst of andere gemeenten waar de SGP de scepter zwaait anders wordt gekeken naar de noodzaak tot handhaving van de azan dan in Amsterdam of Rotterdam. Overigens is het überhaupt de vraag of een gebedsoproep terecht wordt aangemerkt als openbare manifestatie, aangezien dat meer niet reguliere bijeenkomsten zoals sportwedstrijden, bijeenkomsten, demonstraties, concerten en festiviteiten beslaat, maar dat is een andere discussie. Overigens rijst de argumentatie met betrekking tot de juridische overwegingen de vraag waarom Flach en Eerdmans überhaupt een punt maken van het ontbreken van onvoldoende concrete en specifieke normen voor de duur en geluidssterkte van de versterkte gebedsoproep.

Het gelijkheidsbeginsel                                                                                                 

Bij het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaan Flach en Eerdmans de plank finaal mis.  Dat begint met de hun stelling dat het niet relevant zou zijn wat de intenties voor het gebruik van de gebedsoproep zouden zijn. Die is opmerkelijk omdat zij in het kader van de algemene overwegingen vooral hebben aangegeven waarom de azan zich onderscheidt van kerkklokken. Het is ironisch op het hilarische af dat Flach en Eerdmans zich kennelijk niet realiseren dat zij juist door het benadrukken van het feit dat kerkklokken anders dan de azan niet uitsluitend dienen voor gebedsoproep afbreuk doen aan hun beroep op het gelijkheidsbeginsel. Door aan te geven dat het gebruik van kerkklokken niet altijd onder de bescherming van art. 6 grondwet en art.  9 van het EVRM vallen, terwijl dat wel geldt voor de azan geven ze zelf onbedoeld aan waarom zelfs áls er sprake zou zijn van een bevoordeling van de islamitische gebedsoproep dat juist gerechtvaardigd zou zijn. Immers, ongelijke behandeling in ongelijke gevallen is juist geen discriminatie.

Overigens geldt ook dat dat het feit dat de beperking van de versterkte gebedsoproep in het licht van het gelijkheidsbeginsel legitiem is omdat de islam de enige religie in Nederland zou zijn die middels een versterkte (tekstuele) gebedsoproep gelovigen zou oproepen uiteraard geen hout snijdt. Immers, er is geen enkele wettelijke belemmering voor die andere religies om dat niet te doen. Het enkele feit zij er om welke reden ook voor kiezen om dat niet te doen is hun zaak, maar dat geeft de overheid niet het recht om dan maar dat recht van die versterkte oproep aan iedereen te verbieden. Nog afgezien dat het argument van de meerderheid juridisch gezien zonder waarde is geldt dat niet volgehouden kan worden dat gebruikmaking van het een fundamenteel recht in positieve zin kan worden beperkt op grond van het feit dat anderen gebruikmaken van hun zelfde recht in negatieve zin is uiteraard ronduit belachelijk. Zo geldt dat niet met droge ogen kan worden verdedigd dat mijn recht om mij uit te stemmen niet kan worden beperkt omdat anderen er voor kiezen daar geen gebruik van maken.

De bewering van Flach en Eerdmans dat een eventuele beperking van de versterkte gebedsoproep zou kunnen leiden tot een beperking van met name islamitische gebedsoproepen geen dwingende reden is om van die beperking af te zien getuigt van een even onjuiste als onbegrijpelijke rechtsopvatting. Elke eerstejaars rechtenstudent weet dat uit vaste nationale en internationale rechtspraak volgt dat er niet alleen sprake is van discriminatie bij ongelijke behandeling in gelijke gevallen op basis van een voor dat onderscheid niet relevante grond, maar ook bij gelijke behandeling in ongelijke gevallen zonder inachtneming van voor dat onderscheid relevante grond én bij gelijke behandeling in gelijke gevallen wanner die regeling in het bijzonder of in veel sterkere mate één bepaalde groep treft. Op dat punt schieten Flach en Eerdmans zichzelf dan ook vrolijk in de voet. Want juist als het uitsluitend de islam is die door middel van een versterkte tekstuele gebedsoproep gelovigen oproept om een dienst bij te wonen beperkt men weliswaar voor iedereen de mogelijkheid van de versterkte gebedsoproep maar treft men materieel uitsluitend de islam. Dat is het schoolvoorbeeld van indirecte discriminatie die net zozeer als directe discriminatie uitdrukkelijk is verboden op grond van art. 1 grondwet, art. 14 EVM en art. 26 IVBPR. Anders dan Flach en Eerdmans kennelijk denken geldt dus niet dat gelijke behandeling per definitie het discriminatore karakter van een algemeen geldend wettelijk voorschrift uitsluit. Alleen al om deze redenen is het wetsvoorstel discriminatoir en dient onderuit te gaan bij de wetgever, althans zal een rechter verplicht zijn om zelfs als het wordt ingevoerd die regel op grond van artikel 94 Grondwet en artikelen 6 en 14 EVRM onderuit moeten halen.

Legitimiteit en noodzaak van de inbreuk op art 6 EVRM      

Niet gestoord door kennis van zaken voeren Flach en Eerdmans voorts aan dat de inbreuk op art. 6 EVRM door de beperking van de openbare gebedsoproep wordt gerechtvaardigd door het belang van bescherming van de openbare orde en de rechten en vrijheden van anderen. Zij concretiseren door te stellen dat buurtbewoners die in hun straat of wijk te maken krijgen met een versterkte gebedsoproep gevoelens van onbehagen of onveiligheid kunnen ervaren. Het leuke is dat Flach en Eerdmans ook op dit punt hun eigen argument zelf volledig door de gehaktmolen draaien. Immers, in de eerste plaats stellen ook zij dat een gebedsoproep niet vanwege de inhoud daarvan mag worden beperkt. Daarmee fileren zij meteen hun in het kader van de algemene overweging geuite bezwaren tegen de tekstuele inhoud van de azan en spreken zij zichzelf dus tegen. Daarbij bestaat er überhaupt geen recht om niet te worden geconfronteerd, indringend of anderszins, met de belijdenis van religie door anderen waarop de azan op welke wijze dan ook inbreuk zou maken, zodat ook om die reden dus geen sprake kan zijn van een legitieme inbreuk laat staan een noodzaak voor het maken daarvan.

Het is niet voor niets dat de initiatiefnemers niet meer dan lippendienst bewijzen aan de kardinale vereisten voor een gerechtvaardigde inbreuk op fundamentele mensenrechten en niet een uitvoerig en doorwrocht standpunt opwerpen ter onderbouwing van stelling inzake de legitimiteit of de concrete noodzaak in het specifieke geval van een beperking van de versterkte gebedsoproep vanuit moskeeën. De bewering van Flach en Eerdmans dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens zichzelf slechts een beperkte taak toebedeelt als het gaat om de beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van de inbreuk op mensenrechten is uiteraard onjuist. Sterker nog, het antwoord op de vraag over sprake is van een noodzaak in de zin van de ‘pressing social need’ hangt in doorslaggevende mate af van de vraag of er sprake is van redelijke en vooral minder ingrijpende alternatieven aangezien bij het bestaan daarvan de noodzaak tot het maken van een inbreuk in principe is uitgesloten.

Klaarblijkelijk hebben Flach en Eerdmans ook niet door dat zij wat betreft zowel de legitimiteit als de noodzaak van het wetsvoorstel zelf het kleed onder hun eigen voeten vandaan trekken. Immers, zij voeren aan dat het feit dat de gebedsoproep evenals het klokgelui een bijzondere categorie van uitingen betreft rechtvaardigt dat de onversterkte gebedsoproep een plaats blijft innemen in de Wet openbare manifestaties dat zij die niet beogen te beperken. Aldus schieten zij daarmee hun stelling dat juist het feit dat de beperking van de onversterkte gebedsoproep noodzakelijk en legitiem is omdat de azan een tekstuele boodschap bevat die aanleiding zou (kunnen) vormen voor gevoelens van onbehagen en onveiligheid een grondslag oplevert voor de legitimiteit en noodzaak tot beperking van de versterkte gebedsoproep volledig aan gort.           

Immers, ook de onversterkte azan begint met woorden Allahu Akbar terwijl de tekst ook verder niet afwijkt en ook de onversterkte azan te horen is voor omwonenden en voorbijgangers zodat niet valt het in te zien waarom er dan een verschil zou zijn in de gevoelens van onveiligheid en onbehagen die immers niet zouden worden veroorzaakt door de geluidssterkte, maar juist door de inhoud van de gebedsoproep en de subjectieve associatie van toehoorders. Áls men een onderscheid wil maken tussen de versterkte en onversterkte gebedsoproep vanuit een moskee en men – zoals in het wetsvoorstel wordt beweerd – niet wil treden in de inhoud daarvan kán het wetsvoorstel tot verbod van de versterkte gebedsoproep uitsluitend betrekking hebben op de geluidssterkte ervan terwijl die onder het huidige systeem al gereguleerd mag worden op grond van art. 10 van de Wet openbare manifestaties zodat er geen enkele sprake is van enige noodzaak tot aanpassing van de regelgeving anders dan mogelijk een meer concrete en specifieke normering.

Ook de stelling dat het wetsvoorstel in de praktijk slechts met zich meebrengt dat het zowel aan moslims als aan andere gemeenschappen is verboden om dagelijks of wekelijks op vaste plaatsen met een megafoon mensen op te roepen om een gebedsbijeenkomst bij te wonen maakt elke andere conclusie dat het wetsvoorstel, anders dan Flach en Eerdmans beweren, wel degelijk uitsluitend kan strekken tot de beperking van de geluidssterkte onhoudbaar. En juist die geluidsterkte kan al worden gereguleerd op grond van bestaande wetgeving.

Conclusie                                                                                                                                     

Het is glashelder dat de initiatiefnemers van het wetsvoorstel zich door hun eigen incompetentie in een hoek hebben geschilderd waar ze niet uitkomen. Dat blijkt ook uit hun stelling dat het hen niet primair gaat om keuzes inzake de duur of het geluidsniveau, maar om een fundamentele afweging van het karakter van de oproep als zodanig, maar zich tegelijkertijd beperken tot de versterkte gebedsoproep wat uiteraard uitsluitend een kwestie is van geluidssterkte. Zij geven zichzelf tenslotte een nekslag door te stellen dat het gebruik van versterkte gebedsoproepen op zichzelf, in abstracto geen onredelijk beroep op de vrijheid van godsdienst valt te noemen aangezien wetgeving naar zijn aard per definitie abstract is en juist als de versterkte oproep uitsluitend in geval van excessieve geluidsoverlast een probleem oplevert dát zondermeer kan worden opgelost kan worden door bepaling van een niet te overschrijden bovengrens van geluidssterkte van de versterkte gebedsoproep.   

Kortom, door in strijd met hun evidente intenties te beweren dat het niet gaat om beperking van de vrije openbare verspreiding van de islamitische gebedsoproep zakt hun verhaal als een mislukte mousse volledig in elkaar. Daardoor kent het wetsvoordstel van Flach en Eerdmans, anders dan zij beweren, geen legitiem doel en geen noodzaak, maar is het discriminatoir en vooral uitermate dom. 

Steun het anti-populistische geluid!

Wil je dit opiniërende platform maandelijks steunen met een bescheiden financiële bijdrage? Dat kan via deze link: Columns (stripe.com) 

Of steun het platform eenmalig met een bedrag naar keuze invullen: https://buy.stripe.com/00g176ce24rc3Cg3cc